Cardiovasculaire aandoeningen: Lage bloeddruk, hartfalen en hartritmestoornissen (vooral atriumfibrilleren) kunnen kortdurend bewustzijnsverlies uitlokken, een (pre)syncope, en zo tot een val leiden.
Medicatie: Bijwerkingen van medicatie spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van vallen, onder andere door het veelvuldige gebruik van medicatie met de daarbij behorende polyfarmacie (wanneer een patiënt vijf of meer geneesmiddelen uit verschillende therapeutische groepen of subgroepen chronisch gebruikt) en de kans op interacties. Daarnaast kunnen bij ouderen veranderingen optreden in de opname en uitscheiding van de medicijnen.Rustgevende middelen en cardiovasculaire medicatie zijn de belangrijkste valrisicoverhogende meditatiegroepen.
Moeite met algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL). In het algemeen geldt dat hoe meer hulp nodig is bij ADL, des te groter het risico om te vallen.
Visusstoornissen hebben een negatief effect op de houdingscontrole. Verminderde dieptezien en verminderde gezichtsscherpte zorgen voor een verhoogd valrisico.
Gehoorstoornissen. Het gehoor speelt een belangrijke rol bij het bewaren van het evenwicht. Daarnaast kan het zijn dat mensen die slecht horen zich minder bewust zijn van hun omgeving en minder tijd hebben om te kunnen reageren. Mogelijk spelen schrikreacties een rol.
Angst om te vallen. Na een val ontstaat vaak de angst om nog een keer te vallen. Valangst leidt er vaak toe dat ouderen minder gaan ondernemen en minder fysiek actief worden. Dit heeft tot gevolg dat spierkracht, coördinatie en flexibiliteit verminderen, waardoor de kans toeneemt om nog een keer te vallen. Door valangst kunnen ouderen in een vicieuze cirkel raken. Overigens kunnen ouderen ook valangst ontwikkelen zonder te zijn gevallen.
Dementerenden en mensen met cognitieve stoornissen hebben een minstens twee keer zo hoog risico om te vallen dan ouderen zonder cognitieve problemen. Ouderen die stoppen met lopen zodra er tegen ze gepraat wordt, hebben een groter valrisico. Lopen vraagt aandacht en dat gaat slechter of niet tijdens een tegelijk uitgevoerde cognitieve taak (praten).
Depressieve stoornis, duizeligheid, urine-incontinentie, voetproblemen en onveilig schoeisel.
Neurologische stoornissen zoals de ziekte van Parkinson, polyneuropathie, CVA en MS.